Wie was Stanislas?

Stanislas Kostka was een jongen die lang geleden in Polen geboren werd. Hij is amper achttien jaar geworden, maar in zijn korte leven heeft hij wel iets bijzonders gedaan. Zo bijzonder, dat hij heilig wordt genoemd. 
Hieronder lees je over zijn leven. Het verhaal wordt verteld door hemzelf, en door mensen uit zijn omgeving. Zo ontdek je welk ideaal Stanislas had en hoeveel hij er voor over heeft gehad om dat ideaal te bereiken.

Polen
Mijn naam is Stanislas Kostka.Ik ben in 1550 geboren op kasteel Rostkov. Mijn vader was graaf en minister van de koning. Hij was erg rijk. Mijn ouders kregen zeven kinderen: één jaar boven mij zat Paul, de oudste. Hij moest vader opvolgen op het kasteel, daarna kwam ik. Ik zou na Paul de tweede man worden. We kregen les op het kasteel en hadden een eigen leraar, meester Bilinski. Ik leerde lezen, schrijven en rekenen, en zelfs een beetje Latijnse taal. Ook leerde ik echte ‘kasteeldingen’: paardrijden, jagen, schermen: een moedig ridder worden. Alles veranderde, toen ik dertien was.

Jezuïeten
Mijn vader had gehoord dat er in Wenen een nieuwe jezuïetenschool was gekomen. Mijn familie was gelovig: katholiek. Dat wilden zij aan ons doorgeven. Maar juist in mijn tijd was er veel mis bij de katholieken. Zoals je misschien weet, hebben wij, katholieken, een paus, bisschoppen en priesters. Zij moeten de mensen over God en Jezus vertellen. Maar velen waren dat vergeten: ze wilden liever rijk en machtig zijn. Ze zeiden bijvoorbeeld: ‘Als je mij geld betaalt, kom je na je dood zeker in de hemel.’ Zo raakten veel mensen in de war en gingen in protest en beginnen opnieuw. Deze mensen worden nu ‘Protestanten’ genoemd. Er waren ook katholieken die zeiden: ‘Nee, je moet niet de godsdienst veranderen. De páus, de bísschoppen en de príesters moeten veranderen. Zij moeten weer over God en Jezus vertellen en de mensen troosten.’ Zo ontstonden er onder de gelovigen nieuwe verenigingen die dát wilden laten zien. Eén daarvan was de Sociëteit van Jezus (dat is Latijn en betekent: ‘Gezelschap van Jezus’), gesticht door Ignatius van Loyola. De mensen noemden hen ‘jezuïeten’. Zij waren nieuwe priesters met mannen die zich bij hen aansloten om hen te helpen. Zij wilden weer net als Jezus leven. Mijn ouders hadden gehoord dat die jezuïeten in Wenen een nieuwe school waren begonnen. Ze dachten: ‘Daar zullen onze jongens een goede opleiding krijgen en echte katholieken blijven.’

Wenen
Niet alleen Paul en ik gingen naar Wenen toe. We waren met een hele groep jongens van rijke Poolse families. We reisden in koetsen. Ook meester Bilinski was erbij. Gewapende bewakers met zwaarden en lansen reden op hun paarden mee om ons te beschermen. Reizen was immers in die tijd gevaarlijk. De reis duurde bijna een maand.

Wonen in Wenen
Toen we in Wenen aankwamen keek ik mijn ogen uit. Wat een grote stad. We werden hartelijk ontvangen in onze woning. Aan de buitenkant zag het gebouw er uit als een oud paleis, maar van binnen was het allemaal heel eenvoudig. Er zat ook een kerk aan vast. Paul en ik kregen een eigen kamertje met twee bedden, twee tafels, twee stoelen en een kan om je te wassen. Onze bedienden hadden ergens in de kelders een plekje gekregen.

Op school in Wenen
Op school... Nee, dat moet ik beter zeggen: de jezuïeten noemden het geen school, maar college. ‘Want,’ zeiden ze, ‘we maken er samen iets goeds van: leraren én leerlingen.’ Dat betekent het Latijnse woord ‘college’. Ik mocht al meteen beginnen in de vierde klas. Dat kwam omdat ik al Latijn had geleerd op het kasteel thuis. Bij ons duurde een school zes jaar. In de eerste vier jaren kreeg je heel veel Latijn. Latijn was toen net zo belangrijk als Engels nu is. Ik hoorde zeker niet bij de besten van mijn jaar, maar ik had het naar mijn zin. 

Meeleven met de jezuïeten
Omdat we in hetzelfde gebouw woonden, zag ik hoe de jezuïetenpaters leefden. We aten met ze mee in de eetzaal. Aan tafel sprak je niet met elkaar. Er werd een goed boek voorgelezen. Dan voedde je niet alleen je buik, maar ook je ziel, zeiden ze. We gingen met hen bidden in de kerk. Ze praatten tegen God, zoals ze ook tegen elkaar en tegen ons praatten: heel gewoon. En toch eerbiedig. Elke dag was er een dienst in de kerk: dat heette de Heilige Mis.
Door die missen ben ik mijn katholieke geloof veel beter gaan begrijpen en mooi gaan vinden. Jezus werd steeds boeiender voor mij. Ik wilde alles weten over zijn leven en zijn boodschap. 
Omdat ik graag ook iets actiefs wilde doen, werd ik lid van de Sint-Barbara-club. De club bezocht zieke mensen in het hospitaal. Daar logeerden ook reizigers die geen herberg konden betalen. Die waren vaak eenzaam. Ook bezochten we mensen in de gevangenis. We brachten iets lekkers voor ze mee of zeep; we maakten een praatje, of deden een spelletje. Langzaamaan begon ik me zelf al een beetje jezuïet te voelen. Omdat de keizer een deel van ons gebouw opeiste, moesten we na enkele jaren weg uit het klooster. Paul huurde een huis van Kimberger, een Protestant. Onze huisbaas had een hekel aan katholieken. Hij kon ze alleen verdragen als ze een flinke huur betaalden.

Jezuiet worden
In december van mijn eindexamenjaar werd ik ziek. De dokter dacht dat ik dood ging. Ik wilde dus een priester bij mijn bed. Maar Paul verbood het. Die protestant Kimberger zou een rolberoerte krijgen. Misschien gooide hij ons dan wel het huis uit. Ik had hoge koorts. Meester Bilinski bleef die nacht bij mij waken. Ik had een indrukwekkende droom. Ik zag moeder Maria vóór me staan met de kleine Jezus op haar arm. Ze knikte mij vriendelijk toe: ‘Zou jij geen jezuïetenpater worden?’ Ik schaamde me. Dat wou ik natuurlijk ontzettend graag. Maar ik had het tegen niemand durven zeggen. Laf eigenlijk. En dat voor een dappere ridder! Moeder Maria legde het kind Jezus in mijn armen: ‘Zo voelt het als je een pater, een vader bent.’ Toen werd ik wakker. Ik was ineens beter. De dokter kwam en stond voor een raadsel. Ik ben naar mijn biechtpater gegaan: ‘Ik wil jezuïet worden.’ ‘Goed idee, jongen. Maar alleen de landelijk directeur van de jezuïeten in Oostenrijk kan je aannemen. Wij noemen de landelijk directeur ‘pater provinciaal’. Ga naar hem toe.’ Pater provinciaal zei: ‘Daar heb je de toestemming van de je vader voor nodig.’ Ik zei: ‘Die geeft hij nooit.’ ‘Zonder zijn toestemming zal het niet gaan. Je vader is een machtig man. Stel je voor: wij gaan tegen hem in. Dan gaat hij lelijke dingen zeggen over ons, de jezuïeten. Dat zou heel erg zijn. Het is in deze tijd van protestanten al moeilijk genoeg.’Dat was een teleurstelling. Weken, maanden heb ik lopen piekeren. Een pater in de kerk zei in een preek: ‘Als je de school afhebt, mag je zelf keuzes maken in je leven.’ Maar mijn vader zou zeker stennis gaan maken. Ik hoorde dat er aan het hof van de keizer een nieuwe priester was benoemd, een jezuïet. Ik kende hem nog van vroeger in Polen, want toen kwam hij wel eens bij ons op het kasteel. Misschien wist hij een oplossing. Hij zei: ‘Jongen, ik denk dat jij een fantastische jezuïet zou zijn. Maar ja, je vader! Weet je wat? Je moet naar Pater Canisius gaan in Augsburg. Die is hier vroeger directeur geweest. Hij is een kennis van de keizer en komt over de vloer bij hoge mensen in heel Europa. Hij weet vast raad. Zeg maar wanneer je gaat. Dan geef ik je een brief mee.’

Weg uit Wenen
Augsburg! Paul zou het nooit goed vinden. Ik ging naar een kleermaker: ‘Kunt u voor mij een soort bedelaarspak maken? Het is voor een studentenfeest aan het eind van het jaar.’ Die nacht werd ik weer gepest door Paul en de anderen. Voor het eerst zei ik iets terug tegen Paul: ‘Als je zo doorgaat, loop ik nog eens weg. Dan moet jij maar aan vader uitleggen wat er gebeurd is.’ Paul werd woedend. ‘O ja!? Nou voor mijn part rot je maar op. Hoef ik dat jezuïetenkoppie van jou ook niet langer te verdragen.'
De volgende morgen was het zondag. Ik ben heel vroeg naar de Heilige Mis gegaan. Tegen onze Duitse werkstudent zei ik dat ik die middag ergens was uitgenodigd en niet thuis kwam eten. Ik haalde bij de hofpriester de brief op, bij de kleermaker mijn bedelaarspak en vertrok. Even buiten de stadspoort trok ik mijn zondagse kleren uit en gaf deze aan de eerste de beste boerenknecht. Ik trok mijn bedelaarspak aan en ging op pad naar Pater Canisius in Augsburg. Geen cent op zak en meer dan vierhonderd kilometer lopen. Langs de weg groeiden bomen met appels en peren: dat was een geluk. Soms klopte ik aan bij een boerderij en vroeg om eten. Meestal kreeg ik wel wat. Als ik langs een kerkje kwam, groette ik eerbiedig of ging ik naar binnen om te bidden om een goede afloop.Ik legde de eerste dag 50 kilometer af en sliep 's avonds in een hooiberg.

Doorlopen
Ik ben de volgende morgen vroeg op pad gegaan. Hoe meer voorsprong hoe beter. Paul zou natuurlijk komen zoeken. Toen ik die koets zag komen, herkende ik hem onmiddellijk. Hij had meester Bilinski en huisbaas Kimberger bij zich. Ik dook dieper in mijn capuchon. Ze hadden me niet in de gaten gehad. Ik ging van de weg af en rende het veld in naar het bos in de verte. Ik keek om en daar stonden ze, klaar om achter mij aan te komen. Zag ik het goed? Het leek wel of de paarden weigerden. Het leek wel een wonder. De rest van de tocht verliep zonder bijzonderheden.
Na twee weken kwam ik aan in Augsburg. Ik werd vriendelijk door de paters ontvangen: ‘Pater Canisius? Nee, die is er niet. Dan moet je naar Dillingen, vijftig kilometer hier vandaan.’ Heel even zonk mij de moed in de schoenen. Alles voor niks geweest. Dat kon niet waar zijn. Ik vertelde wat er was gebeurd. De pater aan de deur zei: ‘Hier ben je veilig, jongen. Blijf vannacht slapen. Dan ga ik morgen met je mee naar Dillingen.’
De volgende dag kwam ik bij pater Canisius: ‘Pater, ik wil jezuïet worden.’ Toen hij mijn hele verhaal gehoord zei hij: ‘Ik hou je veertien dagen hier. Kun je uitrusten. Intussen help je een beetje mee als huisknecht. Zo betaal je je kost en inwoning. Daarna zullen we verder zien.’ Ik was niet weggestuurd Ik kon wel juichen.
Na twee weken vertrok ik met twee jonge jezuïeten in opleiding naar Rome. Pater Cansius gaf me een brief mee die ik in Rome moest overhandigen aan het hoofd van alle jezuïeten in de wereld; de pater Generaal.

In de brief stond het volgende:

Aan Pater Generaal in Rome Augsburg 1567

Beste pater Borgia,
Met de twee jonge jezuïeten stuur ik Stanislas mee. Hij komt uit Polen en wil graag jezuïet worden. Ik ben ervan overtuigd dat hij een uitstekende kandidaat is. Hij is respectvol, leergierig en heeft een positieve instelling. Onze paters in Wenen durfden hem niet aan te nemen. Zijn vader is er op tegen en ze waren bang voor zijn woede en mogelijk negatieve invloed. Hij zelf wil graag naar Rome. Dan zit hij nog verder weg van zijn familie en kan hij rustig werken aan zijn ideaal.
Ik heb hoge verwachtingen van hem.
Met de hartelijke groeten.

Hoogachtend,
uw medebroeder Petrus Canisius."

Rome
Naar Rome lopen, ongeveer 1000 kilometer. Ik hoefde nu niet meer in een hooiberg te slapen, want ’s nachts logeerden we in herbergen. We deden er bijna een maand over. Maar de tijd vloog voorbij. Eind september vertrokken we en 25 oktober kwamen we aan. Toen we aankwamen voelde ik me heel erg moe.
De pater generaal gaf mij toestemming om met de jezuïetenopleiding te beginnen. Mijn kamertje was nog armoediger dan in Wenen. Maar het voelde als het mooiste paleis. Met mij waren er nog 66 anderen die in opleiding waren om jezuïet te worden. ‘Heb je een lijfspreuk?’ vroegen ze. ‘In Wenen zei ik steeds: “Ik ben voor iets beters of iets hogers geboren.”’ ‘Prachtig. In het Latijn wordt dat: ‘Ad maiora natus sum.’ Geboren om God te dienen en de mensen te troosten.’ Dat was inderdaad wat ik het liefste verlangde.
Na een paar weken, kreeg ik een brief van thuis. Vader had van Paul gehoord wat er gebeurd was. Hij schreef een woedende brief waar ik veel verdriet van had. Dit stond erin:

Polen, Kasteel Rostkov, 1567

Zoon,
Hoe heb je dát in Gods naam in je hoofd kunnen halen? Als de eerste de beste bedelaar heb je langs de wegen van Europa geschooierd. Niet eens te paard, maar te voet. Je hebt je hand opgehouden om geld of eten te bedelen. En dát voor iemand uit het edele geslacht van de Kostka’s met beroemde voorouders! En nu heb ík een zoon die dat alles te schande maakt en mij voor schut zet. Alsof dat allemaal niet erg genoeg is, ben je lid geworden van de armoedige, zwarte jezuïetenclub. Thuis droeg je een zware ketting om de hals van echt goud, nu is het alsof je met ijzeren kettingen om je enkels in de gevangenis zit. Je hoeft er niet op te rekenen dat iemand in Polen je zal steunen, integendeel. Zodra je thuis komt, weet je wat je te wachten staat.
Je vader Jan Kostka, nakomeling uit één van de beroemdste families van Polen.

Ik schreef hem terug:

Lieve vader,
Nooit, nooit heb ik u voor schut willen zetten. Natuurlijk niet. Ik heb altijd veel respect voor u gehad. Ik ben u juist dankbaar, want u stuurde mij naar het jezuïetencollege in Wenen om een goed katholiek te worden. Ik ben er zeker van dat God van mij vraagt om zelf jezuïet te worden. Dat is toch mooi? En zegt u nu zelf: aan wie moet ik meer gehoorzamen: aan God of aan u? U zou er trots op moeten zijn dat God uw zoon vraagt voor zo’n mooi ideaal. Het is waar: ik ben gevlucht. Maar ik zag geen andere mogelijkheid. Ik had God beloofd jezuïet te worden. En ik wilde mijn belofte houden.
Het doet mij pijn, dat ik u zoveel verdriet heb gedaan. Maar ik hoop dat u mij niet langer probeert bang te maken met dreigementen. Wilt u liever voor mij bidden dat ik een goede jezuïet mag worden.

Uw toegenegen zoon, Stanislas

Voordat Paul naar Rome kon vertrekken, overleed hij. Het was tijd om naar zijn jongere broertje toe te gaan en zich voorgoed met hem te verzoenen.